In deze les ga ik je de basisregels leren die je nodig hebt om de verleden tijd te snappen. Het is op zich niet moeilijk om te begrijpen, maar je zult je er wel een beetje voor in moeten spannen. Je moet namelijk de lijst van sterke werkwoorden uit je hoofd leren.

Download de Lijst met sterke werkwoorden.

Tip: print deze lijst, zodat je dagelijks een aantal uit je hoofd kunt leren.

Als leerlingen bezig zijn met de werkwoordspelling in de verleden tijd, gaan ze soms twijfelen en stellen ze mij de volgende vragen:

* Schrijf je nou brandde of brande in de verleden tijd?

* En is het nou verhuisde of verhuiste?

* En waarom schrijf je ik zwom en niet ik zwemde?

Om hier een antwoord op te vinden moet je 4 stappen zetten:

STAP 1: Als je een werkwoord in de verleden tijd moet schrijven, kijk je eerst of het een zwak of een sterk werkwoord is.

STAP 2 : Als het een zwak werkwoord is plak je -de of -te achter de stam.

STAP 3: als het een sterk werkwoord is, verander je de klinker. 

STAP 4: als je niet weet of het een sterk of een zwak werkwoord is, pak je de lijst met sterke werkwoorden erbij en zoek je het op. Als je dit consequent doet, weet je het op een gegeven moment uit je hoofd en heb je de lijst niet meer nodig.

UITLEG

Dit ga ik nu uitleggen. Zwakke werkwoorden : Een zwak werkwoord is zo zwak, dat werkwoord kan geen klinker veranderen in de verleden tijd. 

Kijk maar: 

Ik antwoord    ik antwoordde (dit werkwoord is zwak, want de klinkers veranderen niet in de verleden tijd)

Sterke werkwoorden: Een sterk werkwoord is zo sterk, dat het de klinker kan veranderen in de verleden tijd. 

Kijk maar:

Ik zwem    Ik zwom. (dit werkwoord is zo sterk dat het de klinker heeft veranderd)

Bij een zwak werkwoord plak je -te of -de achter de stam:

  1. Hij …………………(vluchten) het bos is. ( je schrijft : vluchtte)
  2. Hij …………………(branden) zijn vingers. (je schrijft brandde)

Waarom schrijf je vluchtte en niet vluchte

Omdat in het werkwoord vluchten al een t zit, dus in de verleden tijd plak je er -te achter. Zo krijg je een dubbele t.

Waarom schrijf je brandde en niet brande?

Omdat er in het werkwoord branden al een d zit, dus in de verleden tijd plak je er -de achter. Zo krijg je een dubbele d.

VOORBEELDZINNEN

Ik geef je hieronder tien voorbeeldzinnen waarbij het werkwoord in de verleden tijd staat. Ik plak steeds -de of -te achter het werkwoord. Let op! Als het onderwerp in het meervoud staat, moet je natuurlijk ook nog een -n toevoegen. Dat zie je in de laatste zin.

  1. Hij betaalde zijn rekeningen vorige maand.
  2. Hij antwoordde vrij kort. (dit schrijf je met dubbel d omdat er al een d in het werkwoord antwoorden zit)
  3. Ik probeerde je dit vorige week uit te leggen.
  4. Jij fietste toch altijd naar school?
  5. Wat dacht jij toen jij hem ontmoette? (dit schrijf je met dubbel t omdat er al een t in het werkwoord ontmoeten zit)
  6. Het verbaasde mij eigenlijk niets.
  7. Zij trouwde met hem.
  8. Dat bevreemdde mij. (dit schrijf je met dubbel d omdat er al een d in het werkwoord bevreemden zit)
  9. Zij stelde persoonlijke vragen.
  10. Die honden blaften naar mij. (hier plak ik er ook nog een -n achter omdat het om meerdere honden gaat en niet om 1 hond))

Zoals ik al eerder zei, stellen leerlingen mij vaak de vraag:

Is het nou verhuisde of verhuiste

Als je twijfelt moet je even naar het woord ’T SEXY FOKSCHAAP kijken (of naar het woord ’T TAXI KOFSCHIP)

Stel dat je twijfelt of het verhuisde of verhuiste is.

Dan kijk je naar het hele werkwoord

Dat is VERHUIZEN

Je haalt -EN van het hele werkwoord af: VERHUIZ

Dan kijk je naar de laatste letter (dus de Z) 

Zit deze letter (de Z) in het ’T SEXY FOKSCHAAP?

NEE = D , dus verhuisde en niet verhuiste

Je hebt net al gehoord dat bij sterke werkwoorden de klinker verandert. Dit zijn lastige werkwoorden. Je zult deze werkwoorden uit je hoofd moeten leren. In deze lessenserie vind je een lijst met sterke werkwoorden, print die lijst en leer er elke dag een paar uit je hoofd.

Goed, dan krijg je nu een paar oefenzinnen. Schrijf de antwoorden steeds op een blaadje. Denk aan de 4 stappen die ik je net heb geleerd. En als je twijfelt, pak je de lijst van sterke werkwoorden erbij.

OEFENZINNEN

Zet de werkwoorden in de onderstaande zinnen steeds in de verleden tijd.

  1. Ik (geloven) niet wat Marloes mij gisteren (vertellen).
  2. Ik (ontkennen) dat mijn moeder de keuken (schrobben).
  3. De verdachte (antwoorden) dat hij Marie niet (kennen)
  4. Het (gebeuren) helaas vaak, dat twee vrachtwagens tegen elkaar (botsen).
  5. De beroemde pianist (begeleiden) zelden een zangeres.
  6. Mies (spreken) de hele avond, maar het publiek (praten) er steeds doorheen.
  7. Dat handige meisje (weven) een tafelkleed.
  8. Hij (stuiven) meteen op mij af, want hij (houden) niet van honden.
  9. Ook het gelach van kinderen (winden) de hond op.
  10. Wanneer (vervallen) die maatregelen?

De antwoorden staan in de video.

Veel succes en plezier!